Men neme: rood arseen en rattenkruid En ongebluste kalk en opperment En kokend lood, want dat trekt lekker uit En giftig, schuimend bloed van een serpent Met schilfers huid van een leproze vent Bouillon van tenensmeer en voetenvuil Salpeter uit een rijpe etterbuil En loog uit stront en pis van een jodin Met gal van wolven, vossen en een uil En smore daar die lastertongen in Men neme: hersens van een oude poes Die, tandeloos, niet eens meer haakt naar vis En die door een seniele schapendoes Kwijlend en slijmend opgeblazen is Men menge hersens, kwijl en slijm, door pis En dampig schuim van een aamborstig paard Bij water, waar veel vies gebroed in vaart; Ratten en padden en een enk'le spin Slangen en and're vogels van die aard En smore daar die lastertongen in Men neme: brandgevaarlijk sublimaat En giete 't met de navel van een kreeft In 't bekkeneel waarin men aderlaat Waar zwart of groen geronnen bloed in kleeft Als 's nachts de maan zijn vol kwartier doorleeft; Men menge kanker, tumor, blaasgraveel Door luierwater, afgetrokken geel In de bidets van meisjes van de min (Wie 't niet begrijpt was nooit in een bordeel) En smore daar die lastertongen in Prince, heeft men geen zeef of treef of test 't Kruis van een broek voldoet hier opperbest Men zeve tot het klaarder is dan tin Men menge het tot slot met varkensmest En smore daar die lastertongen in